Melanotaenia splendida splendida

Peters, 1866
Oostelijke Regenboogvis

Soortbeschrijving

Melanotaenia splendida subsp. splendida werd voor het eerst gevangen in de Fitzroy River in midden- Queensland en wetenschappelijk beschreven als Nemacentrus splendida in 1866. Gerald Allens revisie van de familie Melanotaeniidae in 1980 plaatst hen onder hun huidige naam.

De verschillende ondersoorten van Melanotaenia splendida zijn moeilijk van elkaar te onderscheiden, omdat ze een grote variatie vertonen in kleur en tekening. De voornaamste visuele verschillen zijn de lichaamshoogte en het kleurpatroon, dat variabel is afhankelijk van de vindplaats en de natuurlijke omgeving. Tegelijkertijd is de lichaamsvorm binnen elke ondersoort variabel en lijkt af te hangen van de omstandigheden in het leefgebied, wat de juiste herkenning soms moeilijk kan maken. De populaties van praktisch elk bewoond stroomgebied hebben hun eigen kenmerkende lichaamskleur en tekening. De geografische verspreiding is een grote hulp; als je weet waar ze werden gevangen, kun je ze meestal betrouwbaar identificeren. Als gevolg daarvan gebruiken liefhebbers van regenboogvissen soortnamen die gewoonlijk zijn gebaseerd op de vindplaats van elke soort om elke variëteit te onderscheiden. Wanneer vindplaatsen moeten worden aangegeven, wordt dit meestal gedaan door de toevoeging van een soort identificatie van de vindplaats tussen haakjes achter de soortnaam, zoals bijvoorbeeld Melanotaenia splendida subsp. splendida (Burdekin River).

Of Melanotaenia splendida splendida wel of niet een echte eigen ondersoort is, is onderwerp van een voortdurend debat. Al sinds Carolus Linnaeus in het midden van de achttiende eeuw de grondslag legde voor het moderne systeem voor het classificeren van soorten, verschillen taxonomen van mening over wat precies soorten en ondersoorten zijn. In het algemeen evolueren vissen tot verschillende soorten en ondersoorten nadat ze geografisch gescheiden raken van anderen, zich aanpassen aan hun verschillende omgevingen en door de tijd heen veranderen via het proces van natuurlijke selectie. Geografische populaties van Melanotaenia splendida zijn misschien al duizenden jaren van elkaar gescheiden. Ze hebben zich geleidelijk lichamelijk aangepast aan hun leefomgeving. Sommige biologen classificeren Melanotaenia splendida subsp. splendida als een aparte ondersoort, omdat ze zichtbaar verschillend zijn. Anderen zeggen dat ze genetisch hetzelfde zijn als andere ondersoorten van Melanotaenia splendida en alleen verschillen als gevolg van de omstandigheden in de omgeving.

Melanotaenia splendida splendida vertoont een groot aantal natuurlijke kleuren. De basis-lichaamskleur is in het algemeen bleek blauwachtig groen, olijfkleurig tot geelachtig, verlopend naar wit aan de onderzijde. Elke horizontale rij schubben wordt gescheiden door een smalle oranje tot roodachtige streep. De schubben op de zijkant van het lichaam hebben een blauwachtig groene, geelachtig rode of paarsachtige gloed. De middenstreep kan vaag zwart tot diepgeel zijn aan de voorzijde en blauwachtig groen of bruinachtig groen op de staartwortel. Andere lichaamsstrepen kunnen geel, groen, blauw of rood zijn. Het kieuwdeksel heeft gewoonlijk een oranje of gele vlek. De rug-, staart- en aarsvinnen kunnen rood en geel geblokt zijn of oranjegeel met heldere rode stippen op de membranen, met zwakke zwarte randen. Andere vormen kunnen een blauwgroen lichaam hebben met geelgroene vinnen, met donkere vlekken en een donkere rand. De kleur is echter extreem variabel en hangt af van de stemming van de vis, watersamenstelling en voedsel. Vrouwtjes en jonge vissen hebben een eenvoudig zilveren lichaam en vinnen die ofwel doorschijnend zijn ofwel slechts zwak zijn gekleurd ten opzichte van de meer heldere kleuren van mannetjes.

Genetische studies gedaan vanaf het midden van de jaren negentig hebben het bestaan aangetoond van belangrijke genetische variaties tussen populaties van Melanotaenia splendida die voorkomen in de bovenstroomse gebieden van Noord-Queensland. In het bijzonder lieten deze studies de mate van isolatie zien tussen de populaties van de bovenstroom en de populaties van de benedenstroom. Verder genetisch onderzoek doet vermoeden dat in elk geval een aantal van deze soorten ongebruikelijke variëteiten van Melanotaenia splendida zijn – of populaties die genen bezitten die trekken hebben van meer dan één soort. Als een direct gevolg van een deel van dit onderzoek werd Melanotaenia utcheensis in 2000 beschreven als een nieuwe soort, met bekende populaties van de Utchee Creek, Fisher Creek, Rankin Creek en Short Creek in de noordelijke en zuidelijke afwateringsgebieden van de Johnstone River.

Regenboogvissen van de bovenstroomse gebieden van het afwateringsgebied van de Burdekin River worden in de toekomst waarschijnlijk ook beschreven als een nieuwe soort wanneer verder onderzoek is gedaan. Deze soort werd al lang beschouwd als een aparte soort door regenboogvisliefhebbers en staat in de hobby bekend als de “Burdekin Rainbowfish (Running River of ‘zigzag’ variëteit).” Van deze variëteit wordt aangenomen dat hij ook aanwezig is boven de watervallen in andere zijrivieren die uitstromen in de Paluma Range, speciaal de Fanning River. De regenboogvissen van het hoofdkanaal van de bovenstroom van de Burdekin River verschilden ook morfologisch van andere exemplaren ‘splendida’ in de regio van Noord-Queensland. Er zijn ook andere onofficieel erkende variëteiten van ‘splendida’ zoals die uit de Davies Creek, uit de Kuranda Reds en uit de Mena Creek. Ondanks het onderzoek dat tot op heden is gedaan, blijft de specifieke status en verspreiding van Melanotaenia splendida splendida echter nog altijd onduidelijk.

Verspreiding en leefgebied

Melanotaenia splendida splendida wordt gevonden in rivieren ten oosten van de Great Dividing Range langs de kust van Queensland ten noorden van Gladstone tot aan het Cape-York-schiereiland. Scrubby Creek, net ten zuiden van de Lockhart River, lijkt de meest noordelijke vindplaats van deze soort te zijn. Kleine kreken aan de kust (ten noorden van Baffle Creek) tussen de steden van Bundaberg en Gladstone, in de buurt van de Town of 1770, zijn de meest zuidelijke vindplaats voor deze soort.

Melanotaenia splendida splendida is meestal in grote getale aanwezig in bijna elk zoetwaterleefgebied, van langzaam stromende beken, moerassen, meren en helder stromende rivieren. Ze zijn het talrijkst in open zones zonder of met weinig stroming en overvloedige vegetatie en schuilplaatsen, en met een onverstoorde oeverzone. Ze zitten minder overvloedig in stroomversnellingen of snelstromende leefgebieden. Aantallen variëren sterk met de seizoenen; ze zijn het grootst na het natte seizoen (dat de voortplanting stimuleert) maar nemen sterk af als de stroming vermindert gedurende perioden van droogte. Ze worden vaak gevonden in het gezelschap van Melanotaenia maccullochi, Melanotaenia trifasciata, Cairnsichthys rhombosomoides en Pseudomugil-soorten. Hun natuurlijke omgeving varieert met het seizoen waarbij de watertemperatuur (12 tot 36 °C), pH (5,0 tot 9,2) en de hardheid sterk variëren. Deze grote spreiding in watersamenstelling komt overeen met de wijde verspreiding van de soort.

Biologie en ecologie

Er is niet veel bekend van Melanotaenia splendida splendida in hun natuurlijke leefomgeving. De meeste informatie is gebaseerd op waarnemingen in het aquarium. In gevangenschap kunnen ze een maximale lengte bereiken van 12 cm, maar gewoonlijk minder dan 8 cm. Mannetjes zijn helderder gekleurd, groter en hebben een veel hoger lichaam dan vrouwtjes. In het algemeen kunnen de grotere mannetjes meestal worden herkend aan de verlenging van de laatste vinstralen van de tweede rugvin en de aarsvin. Beide geslachten worden geslachtsrijp als ze ongeveer 3 tot 4 cm lang zijn.

In hun natuurlijke omgeving heeft Melanotaenia splendida splendida een langere paaiperiode met een piek in paaiactiviteit in de periode voor en tijdens overstromingen, alhoewel er gedurende het hele jaar exemplaren in paaistemming en jonge vissen kunnen worden gevonden. Paaien gedurende het natte seizoen (november tot april), als beken en overstromingsgebieden onderlopen, verzekert een groter leefgebied (voor wat betreft oppervlak en diversiteit) en een grotere variëteit en grote beschikbaarheid aan voedsel. In tegenstelling daarmee verzekert paaien in het droge seizoen (mei tot oktober) dat larven worden geproduceerd gedurende een periode van relatief stabiele omstandigheden van de omgeving. Deze strategie vergroot de kansen dat een aantal eieren overleeft. Een grotere stroming kan als gevolg hebben dat de omstandigheden niet gunstig zijn voor voortplanting (dat wil zeggen wegspoelen van eieren, larven en afzetmateriaal). In het algemeen zal Melanotaenia splendida splendida zich voortplanten wanneer de omstandigheden van de omgeving een maximale bevruchting en overleven van de larven verzekeren. Ze zetten gewoonlijk kleine aantallen eieren af over een groot gebied in langzaam stromende wateren en de achtergebleven poelen van overstroomde gebieden. De aanwezigheid van veel afzetmateriaal maakt het hun mogelijk om ‘het risico te spreiden’ tegenover rovers. De eieren worden met klevende draden bevestigd aan waterplanten en andere objecten in het water, wat hen verbergt voor rovers. De eieren kunnen echter uitdrogen als het waterniveau daalt of worden weggespoeld als er een overstroming is.

In gevangenschap, als er maar een beperkte ruimte en kunstmatig afzetmateriaal is, kan het voorkomen dat vrouwtjes in een keer al hun eieren afzetten. Paaien gebeurt vooral in de vroege morgen, terwijl 1 tot 3 eieren tegelijkertijd worden afgezet, waarbij tussen de 15 en 100 eieren kunnen worden geproduceerd. Het aantal eieren van een enkel vrouwtje hangt nauw samen met de grootte van het vrouwtje waarbij grote vrouwtjes tussen 40 en 250 eieren kunnen afzetten. Vrouwtjes paaien meestal maar één keer per dag, maar mannetjes paaien vaak met meer dan één vrouwtje per dag.

De eieren van Melanotaenia splendida splendida lijken bij de bevruchting op die van andere regenboogvissen. Ze zijn allemaal rond, met een aantal kleefkrachtige draden, 3 tot 8 mm lang. Afgezette eieren, die in grootte variëren van 0,93 tot 1,24 mm doorsnee, zijn kleefkrachtig, hebben een negatief drijfvermogen in zoet water en zijn gewoonlijk helder tot licht amber van kleur. De eieren komen uit na een incubatieperiode van 4 tot 9 dagen afhankelijk van de temperatuur. De temperatuur is een van de grote factoren die de embryonale ontwikkeling van regenboogvissen beïnvloeden. De gemiddelde duur van het embryo-stadium is ongeveer 5 dagen bij 28 °C.

De gemiddelde lengte van de larven van Melanotaenia splendida splendida varieert van 2 tot 4 mm, wat overeenkomt met andere soorten regenboogvissen. Uitgekomen larven zijn goed ontwikkeld en kunnen prima zwemmen. De groeisnelheid van de larven is eerst laag, met weinig variatie tot ongeveer 7 tot 14 dagen. De groei hangt nauw samen met de aanvankelijke opname van de dooierzak en het beschikbare voedsel voor de larven. Na die periode neemt de groeisnelheid toe. Naarmate de larven ouder worden, neemt de variatie in lengte tussen individuen ook toe.

De verdere groei en ontwikkeling van het jongbroed zullen verschillen van de ene liefhebber tot de andere en is grotendeels afhankelijk van de omstandigheden in gevangenschap zoals temperatuur, waterkwaliteit en voedertijden. Onder aquariumomstandigheden hebben hogere temperaturen meestal een grotere groeisnelheid tot gevolg. Een temperatuur van 28 °C plus of min één graad wordt beschouwd als de meest effectieve en veilige temperatuur voor een optimale groei. Bij deze temperaturen groeit Melanotaenia splendida splendida relatief snel en wordt het geslachtsonderscheid zichtbaar tussen 9 en 12 weken na het uitkomen van de eieren.

Voedsel is een belangrijke factor die de groei beïnvloedt, vooral in de eerste stadia van de larven. Onderzoek heeft naar voren gebracht dat voedsel niet alleen een effect heeft op de levensvatbaarheid maar ook de biochemische samenstelling van eieren en zaad alsmede de groeisnelheid en overlevingskansen van de larven. De beste grootte van het voer voor hele jonge vissen neem toe als de grootte van de bek en de vaardigheid om te eten toenemen. Het gebruik van natuurlijk ‘groen water’ (fytoplankton) met aanwezig zoöplankton als voedsel voor de pas uitgekomen vissen heeft verschillende voordelen. De larven kunnen gemakkelijk overgaan tot voedsel van een andere grootte, iets was niet mogelijk is als voedsel wordt gegeven in de vorm van infusoriën of artemia. Groen water maakt het ook mogelijk voor het zoöplankton om van de aanwezige algen en microben te eten, zodat ze hun voedingswaarde gedurende een langere tijd behouden. Bovendien kan gevarieerd voedsel de groeisnelheid van regenboogvissen positief beïnvloeden.

Opmerkingen

Vanwege de grote variatie in kleur en lichaamsvormen dient Melanotaenia splendida splendida te worden gekweekt binnen de eigen vindplaatsvariëteiten. Ondanks hun verschillende kleurpatronen wordt op dit moment geloofd dat ze allemaal tot dezelfde soort behoren en in staat en bereid zijn om te kruisen als ze daar gelegenheid toe krijgen. De serieuze liefhebber die de lijnen zuiver wil houden moet elke variëteit in een apart aquarium houden. Als dit niet wordt gedaan, zullen leden van de verschillende variëteiten gaan kruisen en dat zal toekomstige kweekprogramma’s en herkenning bemoeilijken.

Melanotaenia splendida splendida werd in de internationale hobby geïntroduceerd in een artikel van Paul V. Loiselle in het nummer van maart 1970 van het tijdschrift “The Aquarium” onder de naam Nematocentris splendida.

Literatuur

Allen, G. R., Midgley, S. H. and M. Allen. (2002). Field Guide to the Freshwater Fishes of Australia. Western Australian Museum / CSIRO Publishing, Perth, 394 pp.

Badger, A.C. (2004). The effects of nutrition on reproduction in the Eastern Rainbowfish, Melanotaenia splendida splendida. Masters (Research) thesis, James Cook University.

Beumer, J. P. (1979). Reproductive cycles of two Australian freshwater fishes, the spangled perch, Therapon unicolor Gunther, 1895 and the east Queensland rainbowfish Nematocentris splendida Peters 1866. Journal of Fish Biology 15: 111-34.

Humphrey, C., Klumpp, D. W. and Pearson, R. G. (2003). Early development and growth of the eastern rainbowfish, Melanotaenia splendida splendida (Peters) I. Morphogenesis and ontogeny. Marine and Freshwater Research 54: 17-25

Kefford, B.J., Dunlop, J.E., Horrigan, N., Zalizniak, L., Hassell, K.L., Prasad, R., Choy, S. and Nugegoda, D. (2006). Predicting salinity-induced loss of biodiversity. Project No: RMI 12 Final Report to Land and Water Australia.

Leggett, R. (1996). Salted Rainbows, the perfect hors d’oeuvre. Fishes of Sahul, 10 (1): 443-444.

McGuigan, K., Zhu, D., Allen, G. R. and Moritz, C. (2000). Phylogenetic relationships and historical biogeography of melanotaeniid fishes in Australia and New Guinea. Marine and Freshwater Research 51: 713-723.

McGuigan, K.L. (2001). An addition to the rainbowfish (Melanotaeniidae) fauna of north Queensland. Memoirs of the Queensland Museum 46: 647-655.

Peters, W. (C. H.) 1866. Mittheilung über Fische (Protopterus, Auliscops, Labrax, Labracoglossa, Nematocentris, Serranus, Scorpis, Opisthognathus, Scombresox, Acharnes, Anguilla, Gymnomuraena, Chilorhinus, Ophichthys, Helmichthys). Monatsberichte der Akademie der Wissenschaft zu Berlin 1866: 509-526.

Zhu, D., Jamieson, B.G.M., Hugall, A. and Moritz, C. (1994). Sequence evolution and phylogenetic signal in control-region and cytochrome b sequences of rainbow fishes (Melanotaeniidae). Molecular Biology and Evolution 11: 672-683.

Bron: Home of the Rainbowfish

Auteur

Adrian R. Tappin

Vertaling

Eric van de Meerakker

Copyright foto’s

Gunther Schmida
Neil Armstrong